De drie belangrijkste onderdelen van een functie in Excel zijn:
1. Functienaam: Dit is de specifieke naam van de functie die u wilt gebruiken (bijvoorbeeld `SUM`, `AVERAGE`, `IF`, `VLOOKUP`). Het identificeert de bewerking die de functie zal uitvoeren.
2. Argumenten (of parameters): Dit zijn de invoer of waarden die de functie nodig heeft om te werken. Ze staan tussen haakjes `()` en worden vaak gescheiden door komma's. In 'SOM(A1:A10)' is 'A1:A10' bijvoorbeeld het argument dat het bereik van de cellen specificeert die moeten worden opgeteld. Sommige functies hebben vereiste argumenten, terwijl andere optionele argumenten hebben.
3. Retourwaarde: Dit is de uitvoer of het resultaat dat door de functie wordt geproduceerd na het verwerken van de argumenten. Het is het antwoord dat de functie berekent en weergeeft in de cel waarin de functie wordt ingevoerd. Als 'SOM(A1:A10)' bijvoorbeeld optelt tot 55, dan is 55 de retourwaarde. |