Bij Remote Procedure Call (RPC) zijn client- en server-stubs cruciale stukjes code die als tussenpersoon fungeren en communicatie mogelijk maken tussen een clientapplicatie en een serverapplicatie die zich op verschillende machines bevindt. Ze abstraheren de complexiteit van netwerkcommunicatie, waardoor programmeurs code kunnen schrijven alsof ze lokale procedureaanroepen doen.
Clientstub:
* Locatie: Bevindt zich op de clientcomputer.
* Functie: Fungeert als proxy voor de externe procedure. Wanneer de client een procedure op afstand aanroept, roept deze feitelijk een functie in de client-stub aan.
* Verantwoordelijkheden:
* Marshallen: Verpakt de argumenten van de procedure in een formaat dat geschikt is voor verzending via het netwerk (bijvoorbeeld het serialiseren van datastructuren).
* Netwerkcommunicatie: Stuurt de verzamelde gegevens naar de server.
* Niet-marshallen: Ontvangt het antwoord van de server en pakt het uit (unmarshalling) in een bruikbaar formaat voor de client.
* Foutafhandeling: Verwerkt netwerkfouten en andere uitzonderingen die kunnen optreden tijdens de communicatie.
* Presentatie: Presenteert het resultaat van de externe procedureaanroep aan de clienttoepassing alsof het een lokale oproep is.
Serverstub:
* Locatie: Bevindt zich op de servermachine.
* Functie: Fungeert als proxy voor de daadwerkelijke implementatie van de externe procedure door de server. Het ontvangt verzoeken van de client-stub en communiceert met de server.
* Verantwoordelijkheden:
* Niet-marshallen: Ontvangt de verzamelde gegevens van de client-stub en pakt deze uit (unmarshalling) in een formaat dat geschikt is voor de procedure van de server.
* Procedure-aanroep: Roept de daadwerkelijke server-side implementatie van de externe procedure aan met de niet-gemarshalleerde argumenten.
* Marshallen: Verpakt het resultaat van de procedure (en eventuele foutinformatie) in een formaat dat geschikt is voor terugzending naar de client.
* Netwerkcommunicatie: Stuurt het verzamelde antwoord terug naar de client-stub.
Analogie:
Denk aan een client-stub en een server-stub als twee telefonisten. De client (u) praat met de client-stub (operator 1), die het bericht vervolgens doorstuurt naar de server-stub (operator 2) op een andere telefoonlijn. Operator 2 communiceert vervolgens met de server (de persoon die u belt) en stuurt het antwoord via operator 1 naar u terug. U hoeft zich geen zorgen te maken over de details van hoe de telefoonlijnen werken; de operators regelen dat allemaal voor u.
In essentie: Client- en server-stubs verwerken de details van netwerkcommunicatie, dataserialisatie en foutafhandeling, waardoor ontwikkelaars zich kunnen concentreren op de logica van hun applicaties in plaats van op de complexiteit van gedistribueerd computergebruik. Ze bieden een schone en abstracte interface voor externe procedureaanroepen. |