Er zijn geen standaard of formele regels voor het maken van DOS-bestanden in de zin van een specifieke reeks richtlijnen. De term "DOS" verwijst naar het schijfbesturingssysteem, een familie van besturingssystemen. Hoe bestanden worden gemaakt, hangt sterk af van *welk programma* het bestand maakt en het *bestandssysteem* dat wordt gebruikt (zoals FAT12, FAT16, FAT32, enz. in oudere DOS-versies).
We kunnen het echter hebben over beperkingen en conventies die *beïnvloedden* hoe bestanden onder verschillende DOS-systemen werden gemaakt:
* 8.3 Bestandsnaamconventie (meestal): Vroege DOS-versies hielden zich sterk aan de 8.3-bestandsnaamconventie:een bestandsnaam van maximaal 8 tekens lang, gevolgd door een optionele punt en een extensie van 3 tekens (bijvoorbeeld `MYFILE.TXT`, `PROGRAM.EXE`). Latere versies boden enige flexibiliteit, maar 8.3 bleef dominant wat betreft compatibiliteit.
* Tekenset: DOS gebruikte een beperkte tekenset (meestal ASCII). Bestandsnamen mogen niet veel speciale tekens bevatten. Spaties waren over het algemeen toegestaan, maar vaak verplicht om de bestandsnaam tussen aanhalingstekens te plaatsen bij gebruik in opdrachten.
* Gereserveerde namen: Bepaalde bestandsnamen waren gereserveerd en konden niet worden gebruikt (bijvoorbeeld `CON`, `PRN`, `AUX`, `NUL`, `COM1`, etc.) omdat deze doorgaans werden geassocieerd met systeemapparaten.
* Hoofdlettergevoeligheid: DOS (en zijn FAT-bestandssysteem) was grotendeels hoofdletterongevoelig. `mijnbestand.txt` en `MijnBestand.TXT` verwijzen over het algemeen naar hetzelfde bestand.
* Bestandsextensies: Bestandsextensies gaven DOS (en de gebruiker) een hint over het bestandstype. `.EXE` duidt een uitvoerbaar bestand aan, `.COM` een ander type uitvoerbaar bestand, `.BAT` een batchbestand, `.TXT` een tekstbestand, enzovoort. Dit was grotendeels een conventie, geen strikte handhaving.
* Bestandssysteemlimieten: Verschillende bestandssystemen hadden verschillende beperkingen op het aantal bestanden en mappen, de bestandsgrootte en de totale schijfcapaciteit. FAT12 had veel strengere limieten dan latere systemen.
* API-aanroepen: Applicaties gebruikten systeemaanroepen (API's) om bestanden te maken. Deze oproepen behandelden de details op laag niveau van de interactie met het schijfstation en het bestandssysteem. De details van deze oproepen varieerden tussen DOS-versies.
Kortom, er waren geen formele 'regels' zoals de syntaxis van een programmeertaal, maar eerder beperkingen en conventies die werden gevormd door de architectuur van het systeem, het bestandssysteem en de applicaties die erop draaiden. Als u met oude DOS-systemen werkt, kunt u met een compatibele toepassing (bijvoorbeeld een teksteditor of compiler) de noodzakelijke details voor het maken van bestanden afhandelen. Moderne besturingssystemen gaan over het algemeen transparant met deze interactie om. |