Bij het programmeren verwijzen een invoerfunctie en een uitvoerfunctie naar hoe een programma interageert met zijn omgeving. Zij zorgen voor de overdracht van gegevens van en naar het programma.
Invoerfunctie:
Een invoerfunctie is een stukje code dat gegevens uit een externe bron haalt en deze binnen het programma beschikbaar maakt. Deze externe bron zou kunnen zijn:
* De gebruiker: De gebruiker kan informatie in een console typen of een formulier invullen in een grafische gebruikersinterface (GUI). Functies zoals `input()` in Python of `scanf()` in C zijn voorbeelden.
* Een bestand: Het programma kan gegevens lezen uit een tekstbestand, een database of een ander type bestand. De functies voor het lezen van bestanden variëren per taal, maar omvatten meestal het openen van het bestand en het vervolgens lezen van de inhoud ervan.
* Een netwerk: Gegevens kunnen afkomstig zijn van een netwerkverbinding, zoals het ontvangen van gegevens van een server of een andere computer. Netwerkprogrammering omvat sockets en andere gespecialiseerde functies.
* Sensoren: In ingebedde systemen of robotica kunnen invoerfuncties gegevens lezen van sensoren zoals temperatuursensoren, camera's of GPS-ontvangers.
In wezen fungeert de invoerfunctie als een brug, waarbij externe gegevens worden vertaald naar een formaat dat het programma kan begrijpen en gebruiken.
Uitvoerfunctie:
Een uitvoerfunctie doet het tegenovergestelde:hij haalt gegevens uit het programma en stuurt deze naar een externe bestemming. Deze bestemming kan zijn:
* De gebruiker: Het programma kan informatie weergeven op een consolescherm, resultaten weergeven in een GUI-venster of een geluid afspelen. Functies zoals `print()` in Python, `printf()` in C, of GUI-gerelateerde functies zijn voorbeelden.
* Een bestand: Het programma kan resultaten naar een tekstbestand, een database of een ander type bestand schrijven voor latere verwerking of opslag. De functies voor het schrijven naar bestanden variëren ook per taal, maar omvatten het openen van een bestand en het schrijven van gegevens ernaar.
* Een netwerk: Het programma kan gegevens via een netwerk naar een andere computer of server verzenden. Dit omvat dezelfde netwerkprogrammeringstechnieken als invoer.
* Actuatoren: In ingebedde systemen kunnen uitgangsfuncties actuatoren zoals motoren, lampen of kleppen besturen op basis van de berekeningen van het programma.
Samenvattend zijn invoer- en uitvoerfuncties cruciaal voor het interactief en nuttig maken van programma's. Het zijn de manieren waarop een programma communiceert met de wereld buiten zijn eigen code. Zonder hen zou een programma een gesloten doos zijn, niet in staat instructies te ontvangen of de resultaten ervan te delen. |