Vijf kenmerken van een programmeertaal zijn:
1. Syntaxis: Dit verwijst naar de reeks regels die de structuur en organisatie van de code bepalen. Een goede syntaxis maakt code leesbaar en ondubbelzinnig. Verschillende talen hebben enorm verschillende syntaxis.
2. Gegevenstypen: Een programmeertaal definieert de soorten gegevens waarmee het kan werken (bijvoorbeeld gehele getallen, drijvende-kommagetallen, strings, booleans). De gegevenstypen beïnvloeden hoe gegevens worden opgeslagen en gemanipuleerd.
3. Controlestructuren: Dit zijn mechanismen die de uitvoeringsstroom binnen een programma regelen. Veel voorkomende voorbeelden zijn 'if-else'-instructies (voorwaardelijke uitvoering), 'for'- en 'while'-lussen (herhaalde uitvoering) en functies/procedures (modularisatie).
4. Abstractie: Dit is het vermogen om complexiteit te verbergen en complexe processen of datastructuren op een eenvoudiger manier weer te geven. Abstractie is cruciaal voor het beheersen van de complexiteit van grote programma's; voorbeelden zijn onder meer functies, klassen en modules.
5. Paradigma: Dit verwijst naar de fundamentele programmeerstijl die door de taal wordt ondersteund. Veel voorkomende paradigma's zijn onder meer imperatief (focus op hoe je een probleem stap voor stap kunt oplossen), objectgeoriënteerd (focus op objecten en hun interacties), functioneel (focus op functies en onveranderlijkheid) en logisch programmeren (focus op logische uitspraken en regels). |