Er is geen enkele, uitputtende lijst van ‘alle’ computertaal, omdat het voortdurend evolueert en varieert per vakgebied (programmeren, netwerken, cyberbeveiliging, enz.). Ik kan u echter wel een gecategoriseerd overzicht geven van veelgebruikte termen:
Ik. Programmering en softwareontwikkeling:
* API (Application Programming Interface): Een reeks regels en specificaties die softwareprogramma's kunnen volgen om met elkaar te communiceren.
* Algoritme: Een stapsgewijze procedure voor het oplossen van een probleem of het voltooien van een taak.
* Bug: Een fout in de code van een programma.
* Foutopsporing: Het proces van het vinden en oplossen van bugs.
* Code: Instructies geschreven in een programmeertaal.
* Compiler: Een programma dat broncode vertaalt naar machinecode.
* Tolk: Een programma dat de broncode regel voor regel uitvoert.
* Raamwerk: Een platform voor het bouwen van applicaties dat structuur en herbruikbare componenten biedt.
* Bibliotheek: Een verzameling vooraf geschreven code die in andere programma's kan worden gebruikt.
* SDK (Software Development Kit): Een verzameling tools en bibliotheken voor het ontwikkelen van software.
* IDE (geïntegreerde ontwikkelomgeving): Een softwareapplicatie die een uitgebreide omgeving biedt voor softwareontwikkeling.
* Git: Een versiebeheersysteem dat wordt gebruikt om wijzigingen in code bij te houden.
* Open source: Software met openbaar beschikbare broncode.
* Broncode: De voor mensen leesbare versie van een programma.
* Binair: Machineleesbare code (0s en 1s).
* Voorkant: Het deel van een website of applicatie waarmee gebruikers rechtstreeks communiceren.
* Backend: De server-side logica en database van een website of applicatie.
* Volledige stapel: Je beschikt over expertise in zowel frontend- als backend-ontwikkeling.
* Klasse: Een blauwdruk voor het maken van objecten in objectgeoriënteerd programmeren.
* Object: Een exemplaar van een klasse.
* Methode: Een functie die bij een klasse hoort.
* Variabele: Een benoemde opslaglocatie voor gegevens.
* Functie: Een codeblok dat een specifieke taak uitvoert.
* Lus: Een programmeerconstructie die een codeblok meerdere keren herhaalt.
* Voorwaardelijke verklaring: Een programmeerconstructie die code uitvoert op basis van een voorwaarde.
II. Netwerken en hardware:
* IP-adres: Een unieke numerieke identificatie die aan elk apparaat in een netwerk wordt toegewezen.
* DNS (Domain Name System): Vertaalt domeinnamen (zoals google.com) naar IP-adressen.
* Router: Een apparaat dat datapakketten tussen netwerken doorstuurt.
* Schakelaar: Een apparaat dat datapakketten binnen een lokaal netwerk doorstuurt.
* Firewall: Een systeem dat het netwerkverkeer controleert op basis van beveiligingsregels.
* Bandbreedte: De hoeveelheid gegevens die in een bepaalde tijd via een netwerk kan worden verzonden.
* Latentie: De vertraging bij het verzenden van gegevens via een netwerk.
* Server: Een computer die diensten levert aan andere computers (clients).
* Klant: Een computer die diensten aanvraagt bij een server.
* Cloudcomputing: De on-demand beschikbaarheid van computersysteembronnen, met name gegevensopslag (en verwerkingskracht) zonder direct actief beheer door de gebruiker.
* VPN (virtueel particulier netwerk): Een beveiligde verbinding via een openbaar netwerk.
* LAN (Local Area Network): Een netwerk dat apparaten in een beperkt gebied (bijvoorbeeld een huis of kantoor) met elkaar verbindt.
* WAN (Wide Area Network): Een netwerk dat een groot geografisch gebied bestrijkt (bijvoorbeeld internet).
III. Cyberbeveiliging:
* Malware: Schadelijke software die is ontworpen om computersystemen te beschadigen of te ontwrichten.
* Virus: Een type malware dat zichzelf repliceert.
* Trojaans paard: Malware vermomd als legitieme software.
* Worm: Malware die zichzelf over netwerken verspreidt.
* Phishing: Een techniek die wordt gebruikt om gebruikers te misleiden om gevoelige informatie vrij te geven.
* Firewall: Een systeem dat het netwerkverkeer controleert op basis van beveiligingsregels.
* Codering: Het proces waarbij gegevens worden omgezet in een onleesbaar formaat.
* Decodering: Het proces waarbij gecodeerde gegevens worden teruggezet naar het oorspronkelijke formaat.
* Authenticatie: Het proces waarbij de identiteit van een gebruiker wordt geverifieerd.
* Autorisatie: Het proces van het verlenen van toegang tot bronnen.
* Kwetsbaarheid: Een zwakte in een systeem die door aanvallers kan worden uitgebuit.
* Exploiten: Een stukje software of code dat misbruik maakt van een kwetsbaarheid.
* Patch: Een oplossing voor een softwareprobleem.
IV. Algemene computervoorwaarden:
* Opstarten: Het proces van het opstarten van een computer.
* Besturingssysteem (OS): Software die computerhardware en softwarebronnen beheert.
* Software: Instructies die een computer vertellen wat hij moet doen.
* Hardware: De fysieke componenten van een computer.
* Database: Een georganiseerde verzameling gestructureerde informatie.
* Gebruikersinterface (UI): Hoe een gebruiker omgaat met een computer of software.
* Gebruikerservaring (UX): De algehele ervaring die een gebruiker heeft bij interactie met een computer of software.
* Crash: Wanneer een computer of programma plotseling niet meer werkt.
* Downloaden: Om gegevens van een server naar een lokale computer te kopiëren.
* Uploaden: Om gegevens van een lokale computer naar een server te kopiëren.
* Bestand: Een verzameling gegevens die op een computer zijn opgeslagen.
* Map: Een container voor bestanden en andere mappen.
Dit is geen uitputtende lijst, maar bestrijkt een aanzienlijk deel van het veelgebruikte computerjargon. De specifieke termen die u tegenkomt, zijn sterk afhankelijk van uw context en interessegebied binnen het computervakgebied. |