De datalinklaag biedt de netwerklaag diensten waarmee deze op betrouwbare wijze dataframes via een enkele fysieke link kan verzenden. In wezen neemt het gegevens van de netwerklaag (in de vorm van netwerklaagpakketten) en kapselt deze in in frames die geschikt zijn voor verzending via het fysieke medium. Deze diensten kunnen als volgt worden samengevat:
* Inlijsten: De datalinklaag splitst de stroom bits die van de netwerklaag wordt ontvangen op in beheersbare data-eenheden die frames worden genoemd. Het voegt header- en trailerinformatie toe aan deze data-eenheden om de framegrenzen af te bakenen en besturingsinformatie te bieden.
* Fysieke adressering: De datalinklaag voegt MAC-adressen (Media Access Control-adressen) toe aan de frames. Dit zijn unieke fysieke adressen die aan elke netwerkinterfacekaart (NIC) worden toegewezen en waarmee de datalinklaag de bron en bestemming van het frame op het lokale netwerksegment kan identificeren.
* Foutdetectie: De datalinklaag omvat foutdetectiemechanismen (zoals checksums of CRC – Cyclic Redundancy Check) in het frame om fouten te detecteren die mogelijk tijdens de verzending zijn opgetreden. Hoewel het fouten *detecteert*, *corrigeert* het deze doorgaans niet; het geeft de ontvanger eenvoudigweg aan dat er een fout is opgetreden, wat meestal leidt tot frame-afwijzing.
* Stroomcontrole: De datalinklaag implementeert mechanismen om de gegevensstroom tussen zender en ontvanger te reguleren, waardoor wordt voorkomen dat een snelle zender een langzame ontvanger overweldigt. Dit is vooral belangrijk bij point-to-point-koppelingen.
* Toegangscontrole: In netwerken met meerdere toegangen (zoals Ethernet LAN's) beheert de datalinklaag de toegang tot het gedeelde medium, waardoor wordt verzekerd dat slechts één apparaat tegelijk verzendt om botsingen te voorkomen.
Drie MAC-subprotocollen zijn:
1. Ethernet: Dit is veruit het meest gebruikte MAC-protocol, gangbaar in LAN's (Local Area Networks). Het maakt gebruik van CSMA/CD (Carrier Sense Multiple Access with Collision Detection) voor toegangscontrole, wat betekent dat apparaten luisteren voordat ze verzenden en botsingen detecteren als deze zich voordoen.
2. Wi-Fi (IEEE 802.11): Dit protocol wordt gebruikt voor draadloze LAN's (WLAN's). Het maakt gebruik van CSMA/CA (Carrier Sense Multiple Access with Collision Vermijding) om botsingen te voorkomen. Vanwege de inherente onbetrouwbaarheid van draadloze transmissie, bevat het geavanceerdere mechanismen voor foutdetectie en hertransmissie.
3. PPP (Point-to-Point Protocol): Dit protocol wordt gebruikt voor point-to-point-verbindingen, zoals verbindingen tussen een computer en een internetprovider (ISP) via een modem of DSL. Het houdt zich niet bezig met het vermijden van botsingen (aangezien er maar één zender en één ontvanger is), maar richt zich op het tot stand brengen en onderhouden van de verbinding, authenticatie en foutdetectie.
Het is belangrijk op te merken dat er veel andere MAC-subprotocollen bestaan, op maat gemaakt voor verschillende netwerktechnologieën en -toepassingen. Deze drie vertegenwoordigen echter een goede dwarsdoorsnede van veel voorkomende implementaties. |