| De PATH-omgevingsvariabele in Linux (en andere Unix-achtige systemen) vertelt de shell waar hij moet zoeken naar uitvoerbare bestanden wanneer u een opdracht typt. In plaats van dat u elke keer dat u het programma wilt uitvoeren het volledige pad naar een programma moet opgeven (bijvoorbeeld `/usr/bin/ls`), doorzoekt de shell de mappen die in uw PATH-variabele staan vermeld.
Als u een opdracht typt, doet de shell het volgende:
1. Controleert of de opdracht een ingebouwd shell-commando is. Als dit het geval is, wordt dit direct uitgevoerd.
2. Zoekt de mappen vermeld in de PATH-variabele. Het zoekt naar een uitvoerbaar bestand met de naam die u in elke map hebt getypt, in de volgorde waarin ze worden vermeld.
3. Indien gevonden, de shell voert dat bestand uit.
4. Indien niet gevonden, de shell rapporteert een foutmelding "opdracht niet gevonden".
Daarom is het doel van de PATH-variabele om de uitvoering van opdrachten te vereenvoudigen doordat u programma's overal in uw bestandssysteem kunt uitvoeren zonder dat u hun volledige pad hoeft op te geven. Het maakt de schaal handiger en efficiënter in gebruik. |