Werkblad heeft en heeft - Graad 1
Naam :
Datum :
Instructies :Omcirkel het juiste woord om elke zin af te maken.
1. Ik (heb/heb) een rode bal.
2. Zij (heeft/heeft) een blauwe jurk.
3. Hij (heeft/heeft) een speelgoedauto.
4. Wij (hebben/hebben) een kat.
5. Ze (hebben/hebben) een groot huis.
6. De hond (heeft/heeft) een lange staart.
7. De vogel (heeft/heeft) een prachtig lied.
8. De boom (heeft/heeft) groene bladeren.
9. De bloem (heeft/heeft) een zoete geur.
10. De zon (heeft/heeft) een helder licht.
Bonusvraag: Welke kleur shirt heb/heb jij vandaag aan? |