De tweede generatie computers (ongeveer 1955–1964) werd gekenmerkt door de volgende kenmerken:
* Gebruikt transistoren . Transistoren vervingen vacuümbuizen als het primaire elektronische onderdeel. Transistors zijn kleiner, sneller en betrouwbaarder dan vacuümbuizen, en verbruiken minder stroom. Hierdoor konden computers kleiner, sneller en goedkoper in gebruik worden.
* Assemblagetaal . Assembleertaal is een programmeertaal op laag niveau die is ontworpen voor een specifieke computerarchitectuur. Assembleertaal was niet zo eenvoudig te gebruiken als programmeertalen op hoog niveau, maar het gaf programmeurs meer controle over de computer.
* Magnetisch kerngeheugen . Magnetisch kerngeheugen werd gebruikt om gegevens en programma's op te slaan. Magnetisch kerngeheugen bestaat uit kleine magnetische kernen, die zijn gemaakt van een materiaal dat in positieve of negatieve richting kan worden gemagnetiseerd. Hierdoor konden gegevens in binair formaat worden opgeslagen.
* Invoer-/uitvoerapparaten . Invoer-/uitvoerapparaten zoals toetsenborden, printers en magneetbanddrives werden gebruikt om met de computer te communiceren.
* Batchverwerking . Batchverwerking was de belangrijkste manier om programma's uit te voeren. Bij batchverwerking werd een groep programma's in één keer naar de computer verzonden en de computer verwerkte ze op volgorde.
* **Tweede generatie computers omvatten IBM 709, IBM 1401, IBM 1620, CDC 1604, UNIVAC LARC. |