Er is geen enkele "alfabet" in computercode. Het hangt af van de context en waar je het over hebt. Hier is een uitsplitsing:
1. Karaktercodering:
* ASCII (Amerikaanse standaardcode voor informatie -uitwisseling): Dit is een standaard voor het weergeven van teksttekens met behulp van nummers. Het maakt gebruik van 7 bits (128 mogelijke combinaties) om hoofdletters en kleine letters, nummers, interpunctie en enkele controletekens weer te geven. Dit is de meest voorkomende codering voor Engelse tekst.
* unicode: Een meer uitgebreide coderingsstandaard die personages uit bijna elke taal ter wereld kan vertegenwoordigen. Het gebruikt meer bits dan ASCII voor een veel groter scala aan tekens.
* UTF-8: Een populair coderingsschema dat een variabel aantal bytes gebruikt om tekens weer te geven. Het is compatibel met ASCII en kan de meeste tekens in Unicode vertegenwoordigen.
2. Programmeertalen:
* Broncode: Programmeertalen gebruiken een combinatie van letters, cijfers en symbolen om instructies te maken. De toegestane specifieke tekens hangen af van de taal zelf. Python gebruikt bijvoorbeeld onderstrepingstekens in variabele namen, terwijl C ++ dat niet doet.
* Sleutelwoorden: De meeste programmeertalen hebben trefwoorden gereserveerd die specifieke betekenissen hebben. Deze woorden bestaan meestal uit letters en cijfers.
* IDS: Dit zijn namen gegeven aan variabelen, functies en andere programmeerconstructies. De regels voor het maken van identificatiegegevens variëren tussen talen.
3. Gegevensstructuren:
* strings: Dit zijn sequenties van tekens, die meestal worden gecodeerd met ASCII of Unicode.
Samenvattend:
Er is geen enkele "alfabet" in computercode. In plaats daarvan gebruiken verschillende systemen en contexten verschillende representaties voor teksttekens. Inzicht in deze coderingsstandaarden en de specifieke tekensets die in verschillende programmeertalen worden gebruikt, is essentieel voor het werken met code. |