DNS gebruikt voornamelijk twee hoofdprotocollen:
1. UDP (User Datagram Protocol): UDP is een verbindingsloos protocol dat vaak wordt gebruikt voor DNS-query's en -antwoorden. Het is een sneller protocol vergeleken met TCP en is geschikt voor korte, eenvoudige gegevensuitwisseling, zoals DNS-query's en -antwoorden. Wanneer een client (resolver) een hostnaam moet omzetten, stuurt deze een UDP-query naar een DNS-server met de hostnaam die moet worden omgezet. De DNS-server antwoordt vervolgens met het bijbehorende IP-adres als hij het record heeft. Als de DNS-server de record niet heeft, kan deze verwijzingsinformatie verstrekken om de client te helpen de juiste server te vinden die dat wel heeft.
2. TCP (Transmission Control Protocol): TCP is een betrouwbaar, verbindingsgericht protocol, wat betekent dat het een virtuele verbinding tot stand brengt tussen de client en de server voordat gegevens worden verzonden. In tegenstelling tot UDP garandeert TCP de levering en biedt het mechanismen voor foutdetectie en hertransmissie. TCP wordt in DNS voornamelijk gebruikt voor zoneoverdrachten, het proces waarbij zonegegevens tussen DNS-servers worden overgedragen wanneer er wijzigingen plaatsvinden of voor initiële synchronisatie. Bij zoneoverdrachten zijn grotere hoeveelheden gegevens betrokken dan bij reguliere vragen en antwoorden, waardoor TCP geschikter wordt vanwege de betrouwbaarheidsmechanismen.
Samenvattend is UDP het primaire protocol dat wordt gebruikt voor reguliere DNS-query's en -antwoorden, terwijl TCP specifiek wordt gebruikt voor zoneoverdrachten. |