In een heterogene hostomgeving werkt FTP door een besturingsverbinding en een gegevensverbinding tot stand te brengen tussen de client en de server. De besturingsverbinding wordt gebruikt om opdrachten en antwoorden te verzenden, terwijl de gegevensverbinding wordt gebruikt om bestanden over te dragen.
1. De client initieert de FTP-sessie door een controleverbinding tot stand te brengen met de FTP-server op poort 21.
2. De client stuurt vervolgens een gebruikersnaam en wachtwoord naar de server om de gebruiker te authenticeren.
3. Zodra de gebruiker is geverifieerd, kan de client FTP-opdrachten naar de server sturen om verschillende bewerkingen uit te voeren, zoals het wijzigen van mappen, het weergeven van bestanden en het overbrengen van bestanden.
4. De server reageert op de opdrachten van de client door antwoorden te verzenden via de besturingsverbinding.
5. Wanneer de client een bestand wil overbrengen, stuurt deze een PORT-opdracht naar de server, waarin het IP-adres en het poortnummer van de datapoort van de client worden gespecificeerd.
6. De server brengt vervolgens een dataverbinding tot stand met de datapoort van de client op het opgegeven poortnummer.
7. De client stuurt het bestand vervolgens via de dataverbinding naar de server.
8. Wanneer de bestandsoverdracht voltooid is, stuurt de client een QUIT-opdracht naar de server om de FTP-sessie te beëindigen.
Het FTP-protocol is een eenvoudige en efficiënte manier om bestanden over te dragen tussen heterogene hostomgevingen. Het wordt ondersteund door een breed scala aan besturingssystemen en softwaretoepassingen. |