Hardware zijn de fysieke componenten van een computersysteem. Het omvat de centrale verwerkingseenheid (CPU), geheugen, opslagapparaten en invoer-/uitvoerapparaten. Applicatiesoftware is de reeks instructies die de computer vertelt hoe hij een specifieke taak moet uitvoeren.
Het verband tussen hardware en applicatiesoftware is dat applicatiesoftware op hardware moet worden geïnstalleerd om te kunnen draaien. Wanneer u een toepassing uitvoert, laadt het besturingssysteem de code van de toepassing in het geheugen en voert deze vervolgens uit. De applicatie communiceert vervolgens met de hardware om zijn taak uit te voeren.
Wanneer u bijvoorbeeld een tekstverwerker gebruikt, wordt de tekstverwerkertoepassing in het geheugen geladen en vervolgens uitgevoerd. De tekstverwerker werkt vervolgens samen met het toetsenbord en de muis, zodat u tekst kunt typen en opmaken. De tekstverwerker werkt ook samen met het opslagapparaat om documenten op te slaan en te laden.
Zonder hardware zou applicatiesoftware niet kunnen functioneren. En zonder applicatiesoftware zou hardware nutteloos zijn. De twee zijn onderling afhankelijk en vormen samen een compleet computersysteem.
Hier zijn enkele specifieke voorbeelden van hoe hardware en applicatiesoftware samenwerken:
* De CPU verwerkt instructies van de applicatiesoftware. Wanneer u een toepassing uitvoert, haalt de CPU de code van de toepassing uit het geheugen en decodeert deze. De CPU voert vervolgens de gedecodeerde instructies uit.
* Het geheugen slaat de code en gegevens van de applicatie op. Wanneer u een toepassing uitvoert, worden de code en gegevens van de toepassing in het geheugen geladen. De CPU heeft dan snel toegang tot de code en gegevens vanuit het geheugen.
* Opslagapparaten slaan de bestanden van de applicatie op. Wanneer u een document opslaat, wordt het document opgeslagen op een opslagapparaat. De toepassingssoftware kan het document vervolgens van het opslagapparaat laden wanneer u het wilt openen.
* Invoer-/uitvoerapparaten zorgen ervoor dat de gebruiker kan communiceren met de applicatie. Met het toetsenbord, de muis en andere invoerapparaten kan de gebruiker gegevens en opdrachten in de applicatie invoeren. De monitor en andere uitvoerapparaten geven de uitvoer van de toepassing aan de gebruiker weer. |