| De opdrachtregeloptie `-c` heeft geen enkele universele betekenis in Linux. Het gedrag ervan hangt volledig af van het *commando* waarmee het wordt gebruikt. Het is een veel voorkomende optie, maar de functie ervan varieert sterk. 
  
 Hier zijn enkele voorbeelden: 
  
 * `gcc -c file.c` (en andere compilers): Dit vertelt de C-compiler (GCC) om het broncodebestand (`file.c`) te compileren, maar *niet* om het te koppelen. Het resultaat is een objectbestand (`.o`-bestand), dat de gecompileerde code bevat, maar nog niet is gecombineerd met andere objectbestanden en bibliotheken om een uitvoerbaar bestand te maken.  
  
 * `make -c`: In `make` vertelt `-c` doorgaans dat het moet opruimen door doelbestanden (vaak objectbestanden en uitvoerbare bestanden) te verwijderen volgens de regels in `Makefile`. Dit is handig als u helemaal opnieuw wilt beginnen met bouwen.  
  
 * `vind -c`: (Zeldzaam maar mogelijk) In sommige versies of configuraties van `find` kan `-c` een specifieke betekenis hebben binnen de opties (dit zou gecontroleerd moeten worden in de `find` manpagina). De opties van `find` zijn divers.  
  
 * `sed -c`: `sed` (streameditor) gebruikt doorgaans geen `-c`. Het heeft verschillende opties voor in-place bewerking.  
  
 * `shell -c "opdracht"`: (bijv. `bash -c "ls -l"`) Bij gebruik met een shell (zoals `bash`, `sh`, `zsh`), neemt `-c` een commandoreeks als argument en voert dat commando uit in een subshell. Dit is een gebruikelijke manier om een opdracht uit te voeren vanuit een variabele of script.  
  
 In het kort: Je *moet* het commando specificeren waarop `-c` wordt toegepast om de betekenis ervan te begrijpen. Raadpleeg de handleidingpagina voor het specifieke commando (bijvoorbeeld `man gcc`, `man make`, `man find`) om erachter te komen wat `-c` in die context doet. |