In Unix-shells worden vaak verschillende omgevingsvariabelen gebruikt. Deze variabelen bevatten informatie over de huidige gebruiker, systeeminstellingen en shell-omgeving. Hier zijn enkele veelvoorkomende shell-variabelen:
1. $USER :Deze variabele slaat de gebruikersnaam van de huidige gebruiker op.
2. $HOME :Deze variabele slaat de thuismap van de huidige gebruiker op.
3. $PATH :Deze variabele bevat een lijst met mappen waar de shell naar uitvoerbare bestanden zal zoeken.
4. $PWD :Deze variabele slaat de huidige werkmap van de shell op.
5. $SHELL :deze variabele slaat het pad op naar het huidige uitvoerbare bestand van de shell.
6. $TERM :Deze variabele slaat het terminaltype op dat door de shell wordt gebruikt.
7. $PS1 :Deze variabele bestuurt de primaire shell-prompt. Het kan worden aangepast om aanvullende informatie weer te geven, zoals gebruikersnaam, hostnaam en huidige map.
8. $PS2 :Deze variabele bestuurt de secundaire shell-prompt. Het wordt doorgaans gebruikt in scenario's voor opdrachtinvoer met meerdere regels.
9. $IFS :Deze variabele specificeert het interne veldscheidingsteken dat wordt gebruikt bij het splitsen van opdrachtregelinvoer in woorden.
10. $EDITOR :Deze variabele slaat de voorkeursteksteditor van de gebruiker op. Indien ingesteld, wordt het gebruikt door opdrachten als 'vi', 'emacs', etc. om een bestand te openen om te bewerken.
Deze omgevingsvariabelen kunnen worden ingesteld, gewijzigd of weergegeven met behulp van de opdrachten 'export', 'set' en 'env' in de meeste Unix-shells. Het specifieke gedrag en de interpretatie van deze variabelen kan enigszins variëren tussen verschillende shell-implementaties (bijv. Bash, Zsh, ksh). |