Shell-variabelen zijn een manier om informatie op te slaan in de shell-omgeving. Ze lijken op omgevingsvariabelen, maar zijn alleen beschikbaar binnen de huidige shell-sessie.
Om een shellvariabele te maken, wijst u eenvoudigweg een waarde aan een naam toe. Om bijvoorbeeld een shellvariabele met de naam `NAME` aan te maken en deze de waarde `"John Doe"` toe te wijzen, typt u het volgende commando:
```
NAAM ="John Doe"
```
Nadat u een shellvariabele heeft gemaakt, kunt u deze gebruiken door de naam van de variabele vooraf te laten gaan door een dollarteken (`$`). Om bijvoorbeeld de waarde van de variabele `NAME` af te drukken, typt u de volgende opdracht:
```
echo $NAME
```
Dit zou het volgende opleveren:
```
John Doe
```
Shell-variabelen kunnen worden gebruikt om elk type informatie op te slaan, zoals tekst, cijfers of zelfs opdrachten. Ze kunnen erg handig zijn voor het opslaan van informatie waartoe u vaak toegang nodig heeft of voor het automatiseren van taken.
Hier zijn enkele voorbeelden van hoe shell-variabelen kunnen worden gebruikt:
* Om de huidige directory op te slaan:
```
PWD=`pwd`
```
* Om het aantal bestanden in de huidige map op te slaan:
```
NUM_FILES=`ls | wc -l`
```
* Om een opdrachtalias aan te maken:
```
alias ls ="ls -l"
```
Dit zou ervoor zorgen dat het `ls` commando altijd bestanden in lang formaat weergeeft.
Shell-variabelen zijn een krachtig hulpmiddel dat kan worden gebruikt om uw shell-ervaring efficiënter en productiever te maken. |