Een computerprogramma moet zich in het hoofdgeheugen bevinden om te kunnen worden uitgevoerd, omdat de CPU alleen toegang heeft tot gegevens die zich in het hoofdgeheugen bevinden. Het hoofdgeheugen is het deel van de computer waarin het programma en de gegevens die momenteel worden uitgevoerd, worden opgeslagen. De CPU haalt instructies op uit het hoofdgeheugen en voert deze één voor één uit. Als een programma zich niet in het hoofdgeheugen bevindt, heeft de CPU er geen toegang toe en kan het niet worden uitgevoerd.
Hier volgen enkele redenen waarom computerprogramma's zich in het hoofdgeheugen moeten bevinden om te kunnen worden uitgevoerd:
* De CPU heeft alleen toegang tot gegevens in het hoofdgeheugen. De CPU is de centrale verwerkingseenheid van de computer en is verantwoordelijk voor het uitvoeren van instructies. De CPU heeft alleen toegang tot gegevens die zich in het hoofdgeheugen bevinden, dus als een programma zich niet in het hoofdgeheugen bevindt, kan de CPU het niet uitvoeren.
* Het hoofdgeheugen is veel sneller dan de secundaire opslag. Secundaire opslag, zoals harde schijven en optische schijven, is veel langzamer dan het hoofdgeheugen. Als een programma op secundaire opslag zou worden opgeslagen, zou het veel langer duren voordat de CPU er toegang toe krijgt en het uitvoert.
* Het hoofdgeheugen is vluchtig. Dit betekent dat wanneer een computer stroom verliest, de gegevens in het hoofdgeheugen verloren gaan. De gegevens in de secundaire opslag gaan echter niet verloren als de computer uitvalt. Daarom is het belangrijk om uw werk regelmatig op te slaan op een secundaire opslag, voor het geval de computer uitvalt.
Samenvattend moeten computerprogramma's zich in het hoofdgeheugen bevinden om te kunnen worden uitgevoerd, omdat de CPU alleen toegang heeft tot gegevens in het hoofdgeheugen, het hoofdgeheugen veel sneller is dan de secundaire opslag en het hoofdgeheugen vluchtig is. |