Informatie werd op ponskaarten opgeslagen door gegevens weer te geven als een reeks gaten in specifieke locaties op de kaart. Elke kaart vertegenwoordigde een enkele gegevenseenheid (zoals een rij in een database of een enkele instructie in een computerprogramma).
De kaart had een raster van rijen en kolommen. Een gat dat op een bepaalde positie werd geperforeerd, vertegenwoordigde een "1" of "waar", terwijl de afwezigheid van een gat een "0" of "onwaar" vertegenwoordigde. Deze binaire representatie maakte de codering van cijfers, letters en symbolen mogelijk.
Verschillende systemen gebruikten verschillende coderingsschema's om de gatenpatronen aan specifieke karakters toe te wijzen. De Hollerith-code, die veel werd gebruikt in vroege tabelleermachines, kende bijvoorbeeld specifieke posities op de kaart toe om de cijfers 0-9, de letters A-Z en enkele speciale tekens weer te geven. De rangschikking van gaten vertegenwoordigde een bepaald karakter of instructie.
Daarom dicteerden de locatie en de aan- of afwezigheid van gaten op de ponskaart de informatie die erin werd gecodeerd. Bij het lezen van de kaart was een machine nodig die de aan- of afwezigheid van gaten in elke positie waarnam en dat patroon vertaalde in de juiste gegevensrepresentatie. |