Geheugenbeheer: Het besturingssysteem bepaalt hoe geheugen wordt toegewezen en gebruikt. Het beslist welke processen geheugen mogen gebruiken en hoeveel geheugen ze krijgen.
Processorbeheer: Het besturingssysteem beheert de toewijzing van de processor aan verschillende taken. Het bepaalt welke processen mogen draaien en voor hoe lang.
Apparaatbeheer: Het besturingssysteem regelt de toegang tot apparaten zoals printers en scanners. Het bepaalt welke apparaten beschikbaar zijn voor welke processen en hoe deze apparaten worden gebruikt.
Bestandsbeheer: Het besturingssysteem beheert de opslag en het ophalen van bestanden. Het bepaalt waar bestanden worden opgeslagen, hoe ze worden geopend en wie er toegang toe heeft.
Netwerkbeheer: Het besturingssysteem regelt de communicatie tussen computers in een netwerk. Het beheert de gegevensstroom tussen computers en zorgt ervoor dat gegevens correct worden verzonden en ontvangen. |