Invoer- en uitvoerapparaten (I/O) communiceren met een computersysteem via een combinatie van hardware- en software-interfaces. De details zijn afhankelijk van het apparaat en het besturingssysteem, maar het algemene proces omvat de volgende stappen:
1. Hardware-interface: Elk I/O-apparaat wordt via een specifieke interface op de computer aangesloten, zoals:
* USB: Een gemeenschappelijke interface voor veel apparaten, zoals toetsenborden, muizen, printers en externe schijven.
* Seriële/parallelle poorten (nu minder gebruikelijk): Oudere interfaces voor het aansluiten van apparaten.
* HDMI, DisplayPort, DVI: Interfaces voor video-uitvoer.
* Ethernet: Voor netwerkverbindingen.
* Bluetooth, wifi: Draadloze interfaces.
* PCIe (Peripheral Component Interconnect Express): Een snelle interface voor interne apparaten zoals grafische kaarten en geluidskaarten.
De interface zorgt voor een fysieke verbinding en definieert de elektrische signalen die voor communicatie worden gebruikt.
2. Apparaatstuurprogramma's: Apparaatstuurprogramma's zijn softwareprogramma's die fungeren als vertalers tussen het besturingssysteem en het I/O-apparaat. Ze "begrijpen" de specifieke hardware-interface en de opdrachten van het apparaat. Ze vertalen verzoeken van het besturingssysteem naar signalen die het apparaat begrijpt en omgekeerd.
3. Besturingssysteeminteractie: Het besturingssysteem (zoals Windows, macOS of Linux) beheert de interactie tussen het apparaatstuurprogramma en de applicaties. Wanneer een applicatie een I/O-apparaat wil gebruiken (bijvoorbeeld een document afdrukken), doet deze een verzoek aan het besturingssysteem.
4. Onderbreekt: Veel I/O-apparaten gebruiken interrupts om de CPU te signaleren wanneer ze gegevens gereed hebben (invoer) of een taak hebben voltooid (uitvoer). Een interrupt is een signaal dat de huidige taak van de CPU om het I/O-verzoek af te handelen tijdelijk opschort.
5. Gegevensoverdracht: Gegevens worden overgedragen tussen het I/O-apparaat en het geheugen van de computer met behulp van de hardware-interface en het apparaatstuurprogramma. Deze overdracht kan worden gebufferd (tijdelijk opgeslagen) om de prestaties te optimaliseren.
6. Applicatie-interactie: Zodra de gegevensoverdracht is voltooid, stelt het besturingssysteem de toepassing hiervan op de hoogte. Ter invoer ontvangt de applicatie de gegevens; voor uitvoer weet de toepassing dat de bewerking is voltooid.
Voorbeeld (toetsenbord):
1. U drukt op een toets op uw toetsenbord.
2. Het toetsenbord stuurt een signaal (via USB) naar de computer waarin wordt aangegeven welke toets is ingedrukt.
3. De USB-controller op het moederbord detecteert het signaal.
4. De toetsenborddriver onderschept het signaal en vertaalt dit in een tekencode.
5. Het besturingssysteem ontvangt de tekencode.
6. Het besturingssysteem stuurt de tekencode naar de applicatie die focus heeft.
7. De applicatie geeft het teken op het scherm weer.
Kortom, I/O-apparaten communiceren via een gelaagde architectuur:de fysieke hardware-interface, de apparaatdriver die als vertaler fungeert, het besturingssysteem dat de bronnen beheert en de applicatie die uiteindelijk de invoer gebruikt of de uitvoer weergeeft. Het proces omvat zorgvuldige signaalcodering en -decodering, databuffering en interruptafhandeling om betrouwbare en efficiënte communicatie te garanderen. |