Fedora Core 4 gebruikte, net als andere Linux-distributies in die tijd, een naamgevingsconventie voor partities gebaseerd op het apparaattype en partitienummer. Het maakte niet zo prominent gebruik van de UUID's als modernere systemen. Er was geen gestandaardiseerd, afgedwongen naamgevingsschema zoals `/dev/sda1` voor de eerste partitie op de eerste SATA-schijf dat consistent op alle systemen wordt toegepast.
De naamgevingsconventie was over het algemeen:
* `/dev/hdX` of `/dev/sdX` :Dit onderdeel identificeert de *harde schijf* (of opslagapparaat). `hd` werd vaak gebruikt voor IDE-schijven, en `sd` voor SCSI- en SATA-schijven. `X` vertegenwoordigt een letter (a, b, c, enz.) die het schijfnummer aangeeft. De volgorde kwam vaak overeen met de volgorde waarin de schijven werden gedetecteerd tijdens het opstarten, wat kon variëren op basis van BIOS-instellingen en hardware.
* `/dev/hdX{1,2,3…}` of `/dev/sdX{1,2,3…}` :Dit voegt het *partitienummer* toe. `{1,2,3…}` geeft de positie van de partitie op de betreffende schijf aan. De eerste partitie zou `/dev/sda1` zijn, de tweede `/dev/sda2`, enzovoort.
Daarom kan de rootpartitie (waar het besturingssysteem is geïnstalleerd) `/dev/hda1`, `/dev/sda1`, `/dev/sdb1` of iets dergelijks zijn, geheel afhankelijk van de hardwareconfiguratie van het systeem en hoe het installatieprogramma deze heeft geconfigureerd. Er was geen gegarandeerd naamgevingsschema.
Cruciaal was dat er geen consistente koppeling was tussen de fysieke kenmerken van een schijf en de apparaatnaam. De stationsletters kunnen tussen het opstarten veranderen op basis van de volgorde van detectie. Dit maakte het vertrouwen op stationsletters in configuratiebestanden onbetrouwbaar. Dit is de reden waarom het gebruik van UUID's (Universally Unique Identifiers), die uniek zijn voor elke partitie, in latere versies van Linux de voorkeurs- en stabielere methode werd. |