1. Ophalen:
De processor begint met het ophalen van instructies uit het computergeheugen. Deze instructies vertellen de processor welke bewerkingen moeten worden uitgevoerd.
2. Decoderen:
Zodra een instructie is opgehaald, decodeert de processor deze. Dit betekent dat het bepaalt wat de instructie zegt dat het moet doen.
3. Uitvoeren :
Na het decoderen van de instructie voert de processor deze uit. Dit kan betekenen dat u een berekening uitvoert waarbij de lees-/schrijfbewerking in het geheugen wordt uitgevoerd, of dat er signalen worden verzonden om de apparaten te besturen.
4. Schrijf terug :
Als de uitvoering van een instructie resulteert in gegevens die moeten worden opgeslagen, schrijft de processor deze terug naar het geheugen.
De processor doorloopt herhaaldelijk deze vier fasen totdat hij alle instructies in een programma heeft voltooid.
De snelheid waarmee een processor deze fasen kan uitvoeren, wordt gemeten in klokcycli, die doorgaans worden uitgedrukt in gigahertz (GHz).
Hoe hoger de kloksnelheid, hoe sneller een processor instructies kan uitvoeren.
Het is echter belangrijk op te merken dat de kloksnelheid niet de enige factor is die de algehele prestaties van een processor bepaalt. Andere factoren zoals het aantal kernen, de cachegrootte en de geheugenbandbreedte spelen ook een belangrijke rol. |