Op een nieuw geformatteerde schijf worden bestanden aanvankelijk niet in blokken opgeslagen. De schijf is leeg en bevat alleen een bestandssysteemstructuur (zoals NTFS, FAT32, ext4, enz.). Deze structuur definieert hoe de schijfruimte in blokken wordt georganiseerd, maar de blokken zelf zijn leeg totdat er bestanden naar worden geschreven.
Zodra een bestand is geschreven, wijst het bestandssysteem van het besturingssysteem een reeks aaneengesloten of niet-aaneengesloten *datablokken* toe om de gegevens van het bestand op te slaan. Deze blokken hebben doorgaans een vaste grootte (bijvoorbeeld 4 KB, 8 KB, enz.), gedefinieerd door het bestandssysteem. Naast datablokken kunnen andere blokken worden gebruikt voor zaken als de metagegevens van het bestand (naam, grootte, tijdstempels, enz.) die gewoonlijk worden bewaard in *inode*-blokken (in Unix-achtige systemen) of soortgelijke structuren. |