Op het meest fundamentele niveau communiceren gebruikers met opslag via deze componenten:
* Bestanden en mappen (mappen): Dit zijn de fundamentele organisatorische eenheden. Gebruikers kunnen bestanden (die gegevens bevatten) maken, benoemen, verplaatsen, verwijderen en openen binnen een hiërarchische structuur van mappen. Dit is de meest voorkomende en directe gebruikersinteractie met opslag.
* Opslaglocaties/schijven: Gebruikers zien opslag als locaties, of het nu een lokale harde schijf is (C:, D:, etc. op Windows; /home, /etc. op Linux), een netwerkstation (toegewezen netwerkstation) of een cloudopslagservice (Google Drive, Dropbox, OneDrive). Ze begrijpen dat bestanden op deze locaties worden "opgeslagen".
* Het bestandssysteem (indirecte interactie): Hoewel gebruikers niet rechtstreeks communiceren met het bestandssysteem, is het de onderliggende laag die bestanden en mappen beheert. Ze ervaren de effecten ervan door middel van bestandsbewerkingen:bestanden maken, verwijderen, verplaatsen en openen. Het bestandssysteem zorgt voor de bestandsorganisatie, machtigingen en gegevenslocatie op het fysieke opslagmedium.
* Zoekfunctionaliteit: Dit is een cruciaal interactiepunt; gebruikers hoeven niet noodzakelijkerwijs handmatig door het hele bestandssysteem te navigeren. In plaats daarvan zoeken ze naar specifieke bestanden of mappen op basis van namen, inhoud (indien geïndexeerd) of andere metagegevens.
Hoewel gebruikers kunnen communiceren met meer geavanceerde opslagfuncties (zoals partities, RAID-configuraties, enz.), is dit zeer gespecialiseerd en maakt het doorgaans geen deel uit van de dagelijkse ervaring. De bovenstaande vier zijn de kernelementen van hoe bijna elke gebruiker met opslag omgaat. |