De functie waarmee netwerken met computers op externe locaties de bandbreedte kunnen behouden door vaak toegankelijke bestanden op lokale schijven op te slaan, wordt caching genoemd .
Hier is hoe het werkt:
1. Caching Server: Een speciale server, vaak een cache -server genoemd , is geïnstalleerd op een centrale locatie in het netwerk.
2. Bestandsverzoeken: Wanneer een gebruiker op een externe computer een bestand aanvraagt, gaat het verzoek eerst naar de cache -server.
3. Cachecontrole: De cache -server controleert of er een kopie van het gevraagde bestand is dat lokaal is opgeslagen.
4. Lokale levering: Als het bestand lokaal beschikbaar is, levert de cache -server het rechtstreeks aan de gebruiker, waardoor de noodzaak om toegang te krijgen tot de originele bestandsserver omzeilen.
5. Ophalen van bestanden: Als het bestand niet lokaal beschikbaar is, haalt de cache -server het op van de originele bestandsserver en slaat een kopie op voor toekomstige verzoeken.
Dit proces vermindert het netwerkverkeer en de latentie aanzienlijk voor vaak toegang tot bestanden, waardoor de netwerkprestaties en het behoud van bandbreedte worden verbeterd.
Enkele veel voorkomende soorten caching in computernetwerken zijn:
* Web Caching: Webpagina's en andere webinhoud cachen voor snellere toegang.
* DNS Caching: Het cachen van DNS -records om de resolutiesnelheid van domeinnamen te verbeteren.
* Bestandscaching: Bestanden cachen zoals afbeeldingen, video's en documenten voor snellere toegang.
Caching is een cruciale techniek voor het optimaliseren van netwerkprestaties en efficiëntie, vooral in geografisch gedistribueerde netwerken met een hoog gegevensgebruik. |