In de begindagen van personal computing was het gebruikelijk dat computers twee schijfstations hadden:een A-schijf en een C-schijf. De A-schijf was doorgaans een diskettestation, terwijl de C-schijf een harde schijf was.
Floppy disks waren verwijderbare schijven die gebruikt konden worden om gegevens op te slaan en te transporteren. Ze waren relatief klein, met een capaciteit van slechts een paar honderd kilobytes. Harde schijven waren groter en sneller, en ze konden veel meer gegevens opslaan.
De A-schijf werd doorgaans gebruikt voor het opstarten van de computer en voor het laden van programma's vanaf diskettes. De C-schijf werd gebruikt voor het opslaan van het besturingssysteem en andere programma's, evenals voor gebruikersgegevens.
Tegenwoordig hebben de meeste computers geen diskdrives meer. In plaats daarvan hebben ze optische schijfstations (dvd of Blu-ray) of USB-stations. De termen "A-station" en "C-station" worden echter nog steeds soms gebruikt om respectievelijk naar de primaire harde schijf en de secundaire harde schijf te verwijzen. |