Opdrachtparameters zijn waarden die worden doorgegeven aan een opdrachtregelprogramma wanneer het wordt uitgevoerd. Ze kunnen worden gebruikt om het gedrag van de opdracht te wijzigen of om aanvullende informatie te verstrekken.
De volgende opdracht gebruikt bijvoorbeeld de opdracht `ls` om alle bestanden en mappen in de huidige map weer te geven:
```
ls
```
Het volgende commando gebruikt het `ls` commando met de `-l` optie om alle bestanden en mappen weer te geven, inclusief hun grootte en laatste wijzigingstijd:
```
ls-l
```
De optie `-l` is een opdrachtparameter. Het vertelt het `ls` commando om aanvullende informatie te geven over elk bestand en elke map.
Commandoparameters kunnen voor verschillende doeleinden worden gebruikt, zoals:
* Het gedrag van een commando veranderen
* Het verstrekken van aanvullende informatie bij een opdracht
* Specificeren van de invoer- of uitvoerbestanden voor een opdracht
* Controle van de uitvoering van een commando
Commandoparameters kunnen op verschillende manieren worden gespecificeerd, afhankelijk van het specifieke commando. Enkele veel voorkomende manieren om opdrachtparameters op te geven zijn:
* Gebruik het teken `-` of `/` gevolgd door de optienaam
* Gebruik een spatie gevolgd door de optienaam
* Gebruik een gelijkteken gevolgd door de optiewaarde
* Met behulp van een combinatie van deze methoden
Het is belangrijk om de documentatie voor een opdracht te lezen om te leren hoe u opdrachtparameters correct kunt opgeven. |